Bob Heeren

Toen wij naar Rotterdam vertrokken

Ik rijd langs de Maas. Ik doe mijn best mijn ogen voor mij op de weg te houden. Links naast mij schittert de skyline van Rotterdam in de zon.

Ik denk aan hoe het acht jaar geleden was. Toen ik mijn zoon naar Rotterdam bracht. Naar het appartement dat hij met vrienden zou delen.

Hij ging bedrijfskunde studeren.

Ik gunde hem natuurlijk die nieuwe fase in zijn leven, maar vond dat voor mezelf heel moeilijk. Het was het einde van een tijdperk. Een heftige oefening in loslaten.

Nu ben ik op weg naar een ander appartement dat hij met vrienden bewoont. Ze hebben allemaal werk in die grote stad gevonden. Het is september en nazomer. Een jas is niet nodig, al kun je aan het licht merken dat de herfst in aantocht is.

Mijn zoon beweegt zich makkelijk door de straten van Rotterdam. Ik wat minder. Er valt veel te zien aan mensen en verkeer.

We bezoeken een winkel die binnen en buiten drieduizend fietsen heeft staan. Mijn zoon heeft er nog een tegoed voor zijn afstuderen.

De handelaar heeft achterovergekamde haren vol gel. Hij draagt een spijkerbroek met een colbertje en formuleert in keurig Nederlands met een onvervalste Rotterdamse tongval. Voor elk probleem heeft hij een passende oplossing.

En heel toevallig heeft hij nog een mooie stadsfiets in de aanbieding.

Mijn zoon is enthousiast, maar ik weet dat hij eerst nog allerlei andere mogelijke opties gaat onderzoeken. Dat kost tijd en ik zie op de klok in de winkel dat die nu snel wegtikt. Ik voel een zekere onrust opkomen. We gaan namelijk naar Jong Sparta tegen Rijnsburg en ik wil daar niets van missen.

Mijn zoon neemt, verrassend, een besluit. De handelaar feliciteert hem met zijn uitstekende keuze. De fiets moet alleen nog verkoopklaar gemaakt worden en die tijd hebben we niet meer.

Ook dat is geen probleem voor de fietsenkoning. “Komt u toch gezellig terug na de wedstrijd?”

We lopen naar het appartement van mijn zoon waar mijn auto staat. “Laten we een scootertje nemen,” zegt mijn zoon. “Dan zijn we er sneller.”

Hij kijkt op zijn telefoon. “Ik zie er een bij het station.” Ik hobbel achter hem aan en even later rijdt hij met mij achterop met vijftig kilometer per uur langs de skyline van Rotterdam. “The times they are a changing,” hoor ik Bob Dylan zingen.

Daarna slalommen we met mijn auto door de wijk Spangen en parkeren we voor het stadion. Als we omlopen naar de ingang zie ik de Beuk-bus van de Rijnsburgers achter een hek staan. Dat is een aparte sensatie. Mijn club uit Jack’s League in het stadion van een Betaald Voetbal Organisatie. Het Kasteel van Spangen. Ik voel opwinding. Klein Duimpje op bezoek bij de reus.

In de fanshop van Sparta bestel ik twee tickets. Het is bijna half vier, dus heb ik haast, maar de verkoper houdt de kaartjes stevig vast tot de pintransactie is afgerond. Exact een minuut voor aanvang betreden we het stadion en gaan we op de enige voor deze wedstrijd beschikbare tribune zitten.

Naast elkaar.

Vrijwel meteen hoor ik van alle kanten ongevraagd advies. Corona wordt in dit enorme stadion bestreden door de bezoekers op anderhalve meter afstand te houden. Tweehonderd toeschouwers in een stadion met 11.000 zitplaatsen. Die onverbiddelijke afstandsregel geldt – zo wordt mij duidelijk gemaakt – ook voor familieleden.

Een man die ik beschouw als verdwaalde fan van Jong Sparta wijst als teken van onweerlegbaar bewijs naar een hoogblonde vrouw. “Wij zitten ook met een stoeltje ertussen.”

Ik voel de sterke aandrang om in discussie te gaan. Maar in mijn ooghoeken ontmoet ik de wetende blik van mijn zoon.

“Niet nu pa, niet hier.”

Ik schuif een plaatsje op. Het is heerlijk weer en we gaan samen fijn voetbal kijken. Ik vraag mij af of de spelers van de Rijnsburgse Boys net zo onder de indruk van deze entourage zijn als ik.

Mijn gedachten gaan terug naar een jeugdwedstrijd van mijn zoon met UDO op het hoofdveld van Quick Boys. De mannetjes waren zo overdonderd dat ze het eerste half uur vooral om zich heen keken.

Die indruk heb ik niet bij de Uien. Later in het weekend hoor ik een interview met de trainer van Jong Sparta, die zegt dat zijn spelers juist tegen die van Rijnsburg opzagen.

De Rijnsburgers hebben wel moeite met de Ketelbinkies van Jong Sparta, die als een zwerm sprinkhanen overal vandaan lijken te komen en op het stugge kunstgras soepel combineren.

Op de tribune verstoren alleen de geluiden uit het veld de stilte.

Het zit de Rijnsburgers niet mee als ze op jacht gaan naar de gelijkmaker. Dan gebeurt vlak voor tijd het onvermijdelijke en scoren de jonge Spartanen nog een keer.

De fan voor mij springt juichend op van zijn kuipstoeltje. Hij lacht naar zijn vrouw maar houdt zich net op tijd in om haar te omhelzen. De vrouw blijft onverstoorbaar op haar telefoon kijken.

De vaste supporters van de Uien druipen zwijgend af. Mijn zoon en ik lopen langs de lange achterzijde van het Kasteel naar de auto.

Even later heeft zoon zijn fiets te pakken. De handelaar met de achterovergekamde haren vraagt of het een leuke wedstrijd was. Mijn zoon glimlacht en rijdt naar zijn appartement.

Ik kijk hem na tot hij uit het zicht is verdwenen. Het voelt goed zo. In ieder geval veel beter dan acht jaar geleden.

Ik vertrek en kijk nog een keer naar de skyline waarop nu een bloedrode avondzon schijnt.

Ik voel mijn zoon opeens heel dichtbij.

Op veel minder dan anderhalve meter.